
Jurisprudentie
AQ7423
Datum uitspraak2004-08-17
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2684 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2684 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%?
Uitspraak
02/2684 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. van de Water, destijds advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2002, nummer AWB 01/657 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, die mr. Van de Water als gemachtigde is opgevolgd en waar namens gedaagde is verschenen W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft gewerkt als autocad-tekenaar bij [naam werkgever] te [vestigingsbedrijf]. Hij was daar werkzaam in een volledige betrekking van 38 uur per week, en placht in die functie ook over te werken. In de jaren 1995 tot 1997 werkte appellant gemiddeld 400 uur per jaar als autocad-tekenaar over. Dat is 7,7 uur per week. In een brief van de arts M.W. van Essen van het Nederlands RSI Instituut, die in bezwaar door appellants gemachtigde is overgelegd, wordt vermeld dat appellant reeds in 1995 klachten van de gewrichten in beide handen had. Ook wordt in die brief vermeld dat appellant in die tijd al tintelingen in de benen had.
In november 1997 is appellant naast zijn werkzaamheden als autocad-tekenaar, inclusief overwerk, bij zijn werkgever ook werkzaamheden in de productie, het afkitten van onderdelen van ventilatiekanalen, gaan verrichten. In de stukken wordt vermeld dat appellant daartoe was overgegaan na de aankoop van een dure woning. Appellant heeft vanaf januari 1998 tot zijn uitval in juni 1999 op in totaal gemiddeld 17 uur per week overwerk als autocad-tekenaar en als productiemedewerker verricht, waarbij het aantal uren niet is uitgesplitst.
Op 28 juni 1999 is appellant uitgevallen met klachten van beide handen en armen. De verzekeringsarts M.B. Kroon heeft appellant onderzocht, gegevens van de begeleidende ARBO-dienst ontvangen en een belastbaarheidsprofiel opgesteld waarin appellant onder meer beperkt wordt geacht wat betreft intensief arm- en handbelastend werk.
Vervolgens is een aantal functies voor appellant geselecteerd die hij met zijn beperkingen nog zou kunnen vervullen en is bij de vaststelling van de maatman door de arbeidsdeskundige H.J. van Amerongen schattenderwijs uitgegaan van een aantal uren van 49 per week, inclusief overwerk.
Dit heeft geleid tot een besluit van 9 augustus 2000 waarbij appellant met ingang van 26 juni 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts L. Th. Schonagen na eigen onderzoek van appellant zich met de vastgestelde belastbaarheid kunnen verenigen. Schonagen signaleert in zijn rapport van 9 januari 2001 dat de toename van de klachten vanaf 1997 zeer wel mogelijk is door het vele overwerk in armbelastend productiewerk en wijst erop dat appellant in 1995 al RSI-klachten had.
Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige M. Overduin in bezwaar het uurloon voor overwerk vastgesteld op ƒ 39,64. Hij heeft voorts het extra overwerk in de productie buiten aanmerking gelaten omdat de lengte van de werktijd zodanig was dat uitval moest volgen nu appellant al voor de aanvang van het extra werk RSI-klachten had. Daarom is de bezwaararbeids- deskundige bij vaststelling van de maatman uitgegaan van 7,7 uur overwerk per week als autocad-tekenaar.
Dat leidt volgens die bezwaararbeidsdeskundige tezamen met appellants regulier inkomen tot een berekend uurloon van de maatman van ƒ 38,77 bij een werkweek van 45,7 uur per week. Afgezet tegen het vastgestelde mediane uurloon van ƒ 28,38 bij een werkweek van 38 uur en daarbij rekening houdend met een reductiefactor van 38/47,7 levert dit een mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO liggend in de klasse van 35 tot 45% op.
Om die reden is bij besluit van 30 januari 2001, verder: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich zowel met de vastgestelde belastbaarheid van appellant als met het arbeidskundig aspect van de schatting kunnen verenigen en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant zowel de juistheid van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het medisch als het arbeidskundig aspect van de onderhavige schatting bestreden.
In dit geding moet de Raad de vraag beantwoorden of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft het medisch aspect van de onderhavige schatting overweegt de Raad dat hij geen aanknopingspunten heeft gevonden om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist te achten.
De algemene beschouwingen van deskundigen over RSI die in eerste aanleg zijn overgelegd, zijn door de rechtbank terecht als onvoldoende aangemerkt om de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts over de vastgestelde belastbaarheid van appellant in twijfel te trekken.
Uit de in hoger beroep overgelegde rapportage van de HSK groep van 11 december 2002 kan de Raad niet meer afleiden dan dat appellant op psychisch gebied geen beperkingen heeft, hetgeen niet in tegenspraak is met de vastgestelde belastbaarheid.
Uit de in hoger beroep overgelegde rapportage van 17 mei 2001 van het RSI Instituut Nederland kan de Raad slechts afleiden dat appellants oude werk van autocad-tekenaar vanwege de fijnmotorische bewegingen met handen in dat werk minder geschikt voor hem is en dat een actief reïntegratietraject gewenst is.
Met name valt in dat rapport niet te lezen dat werkzaamheden met een belasting als door de gedaagdes verzekeringsarts vastgesteld, voor appellant niet mogelijk of onwenselijk zouden zijn.
Al evenmin kan de Raad in de twee genoemde rapportages aanknopingspunten vinden om op medische gronden in het geval van appellant een urenbeperking aan te nemen. De op appellant toegesneden gedingstukken van medische aard geven de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat appellant in werk dat met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid spoort, niet gedurende een normale werkweek werkzaam zou kunnen zijn.
Wat betreft de vastgestelde maatman kan de Raad zich verenigen met het standpunt van de arbeidsdeskundige dat moet worden uitgegaan van 47,7 uur per week inclusief overwerk.
In zijn uitspraak van 5 juli 2002, 00/1610 WAO, LJN AE5917, gepubliceerd in USZ 02/223 is tot uitdrukking gebracht dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Afwijking van deze hoofdregel kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven, dan wel indien de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval voldoende en ook ondubbelzinnig duidelijk is geworden dat appellant gezien de reeds in 1995 aanwezige klachten, waarvan de verergering uiteindelijk tot uitval voor zijn totale functie heeft geleid, voor de combinatie van overwerk zowel in de productie en als autocad-tekenaar niet geschikt is geweest zodat dat werk niet tot zijn maatmanfunctie is gaan behoren. Daarom heeft de arbeidsdeskundige terecht uitsluitend het al jaren bestendig verrichte overwerk als autocad-tekenaar in aanmerking genomen bij de vaststelling van de maatman.
Hierbij tekent de Raad aan dat, indien de gezondheidstoestand van appellant in 1997 enige ruimte zou hebben gelaten voor het verrichten van enig extra overwerk in de productie, een aantal uren voor de maatman van 49 of 50 uur per week niet tot overschrijding van de thans in geding zijnde klasse van arbeidsongeschiktheid zou hebben geleid.
Wat betreft de resterende verdiencapaciteit overweegt de Raad het volgende. Bij brief van 24 juni 2004 heeft gedaagde ter aanvulling op de voor appellant geselecteerde functies nog enige andere functies genoemd die voor appellant op de datum in geding geschikt zijn. Functiebeschrijvingen en belastingspatronen zijn overgelegd.
Nu het in het onderhavige geval om een zogeheten beoordeling van aanspraken bij het einde van de wachttijd gaat, ziet de Raad geen grond die functies niet in aanmerking te nemen.
De Raad stelt vervolgens vast dat van de oorspronkelijk geselecteerde functies de vertegenwoordiger farmaceutische industrie met 7 arbeidsplaatsen en de vertegenwoordiger technische handelsonderneming met 18 arbeidsplaatsen voor appellant geschikt zijn.
De eerstgenoemde functie valt weliswaar in de functiebestandscode artsenbezoeker maar heeft die benaming zelf niet en de betrokkene heeft tot taak verkoopbevorderende werkzaamheden bij apothekers en drogisten. De door mr. Van de Water overgelegde gegevens van Stoevelaar en Partners gaan over de functie artsenbezoeker. De Raad heeft reeds daarom geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de opleidingseis "Havo-niveau" in de functie vertegenwoordiger farmaceutische industrie.
Vervolgens stelt de Raad vast dat de in de brief van 24 juni 2004 genoemde functie van verkooptelefonist met 10 arbeids- plaatsen voor appellant geschikt is wat betreft de voor hem geldende belasting en geen belemmeringen oplevert wat betreft opleidings- en ervaringseisen terwijl in die functie ook geen wisselende diensten voorkomt.
Hieruit volgt dat de resterende verdiencapaciteit moet worden gesteld op ƒ 28,38 vermenigvuldigd met een reductiefactor van 38/45,7 = ƒ 23,60 per uur, hetgeen afgezet tegen een maatmaninkomen van ƒ 38,77 per uur een mate van arbeids- ongeschiktheid liggend in de klasse van 35 tot 45% oplevert.
Dit alles heeft de Raad tot de conclusie geleid dat de rechtbank terecht het bestreden besluit waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2000 ongegrond is verklaard, in stand heeft gelaten.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.